Het was lang geleden. Te lang geleden zelfs, gezien het schrikbarende gebrek aan acceptabel ondergoed.
”Hé,” zei ik tegen de vrouw in de spiegel, ”niet dat je meteen de koffer induikt, hè?! Denk erom!”
Ik glimlachte naar haar. De rode jurk met diepe v-hals viel te wijd. Door al het werken, de afgelopen twee jaar, was ik flink wat gewicht kwijtgeraakt. Ik had eigenlijk iets nieuws willen aanschaffen maar deze week had ik net weer drie nieuwe dieren binnen gehaald.
In de hal voor de spiegel hing ik oorbellen in. Mijn haar was nog een beetje nat. Van beneden klonk een grommend gesnuif van de dieren en er bonkte iets. Ineens besefte ik wat ik ging doen en ik merkte dat ik zenuwachtig was. Zenuwachtig en opgewonden. Ik had zin om te lachen. En waarom ook niet? Ik ging uit. Ik had een date! Ik ging wijn drinken en mooi zitten wezen en genieten. Ik controleerde of de nachtlamp bovenaan de trap naar de kelder aan was en of de radio zacht speelde. Klassieke muziek en een nachtlampje hield ze rustig. Ze waren vrij stil. Misschien sliepen ze. Ik trok de deur zacht achter mij dicht.
De avond verliep boven verwachting. Hij was leuker dan ik had verwacht. Ik begon te overwegen of ik niet gewoon met hem mee zou gaan. Aan het einde van de avond legde hij zijn hand op mijn been. Ik kuste hem. Het was precies goed.
”Ik wil je weer zien,” zei hij, ”dat moet.”
We wisselden nummers uit. Beloften. Ik dronk nog een wijntje. Licht en vrolijk, maakte hij mij. Onbekommerd. Ik had zin om te huilen. En waarom ook niet? Ik was gelukkig en het was te lang geleden geweest sinds ik dat voor het laatst gevoeld had.
Hij liep met mij mee naar mijn fiets. Voordat ik opstapte, hield hij mij even tegen. Zijn blik was open, zijn stem ernstig.
”App me als je thuis bent,” zei hij, ”je zou niet alleen moeten fietsen. Niet nu. Blijf alsjeblieft langs de weg fietsen, ok? Je weet maar nooit, met die gek in de stad…”
”Ok.” zei ik. Ik legde mijn hand even tegen zijn wang. Het voelde als thuiskomen.
Het eerste stuk fietste ik door verlichte straten maar daarna moest ik een behoorlijk eind buiten de bebouwde kom om bij mijn huis te komen. Dat had ik hem niet verteld. Mijn beroep is nogal eigenaardig, zeker voor een vrouw. Het had een reden dat ik zo afgelegen woonde. Het betekende wel dat ik vrij eenzaam langs slecht verlichte paden en dicht begroeide bosjes moest fietsen. Ongemerkt fietste ik harder. In het afgelopen jaar waren er meer dan negen mensen verdwenen. Mannen en vrouwen. Het was nogal griezelig, als je de kranten moest geloven. Ze waren altijd alleen, als het gebeurde. Er werd een fiets gevonden in het park, een schoen en een pet nabij de zwemvijver, een tas in de bibliotheek. De politie leek radeloos te zijn. Ze konden niets vinden. De dader leek… onzichtbaar te zijn.
Ik trapte door. Ik begon spijt te krijgen van mijn beslissing. Ver achter mij hoorde ik iets aanzwellen. Een auto kwam dichterbij en remde af. Mijn hart bonsde. Mijn wangen gloeiden. De auto haalde mij langzaam in. Ik bleef stug doorfietsen. Keek er iemand naar mij? Hij reed door. Zijn achterlichten als boze ogen gloeiend in het donker, voorbij de bocht.
Onzichtbaar.
Ik wist zeker dat hij mij stond op te wachten, net voorbij de splitsing waar de weg een beetje versmalt. Ik trapte door. Ik had zin om te gillen. En waarom ook niet? Ik ging uit het leven gerukt worden net nu het een beetje leuk begon te worden.
Ik kwam thuis aan. Verwaaid, verward, half in opwinding en half in mineur. Het was niets voor mij om zo bang te zijn. Ik besefte dat ik zo niet kon gaan slapen. Het werk wat voor morgen gepland stond, kon net zo goed nu gebeuren.
Ik schoot in mijn werkkleren, bond mijn haren op en trok mijn laarzen aan.
Toen ik het licht in de kelder aan deed, kwam er meteen een geagiteerde reactie van de dieren. Ik had ze uit hun slaap gehaald. Op weg naar beneden draaide ik het volume van de radio een stuk omhoog. Hij stond op de plank net naast de deur. Daaronder hing mijn rubberen voorschoot. De dieren snoven. Ze voelden dat er iets te gebeuren stond.
”Ik had eigenlijk eerst de varkens willen doen,” zei ik, ”dag lieverds.”
Ze lagen aan de ketting. Ze hadden weinig bewegingsruimte. Waarom ook, als je toch sterven ging. Ik geloof in duidelijkheid. Ik houd er niet van als er hoop wordt gewekt die bij voorbaat al vals is.
Ik stak mijn hand uit naar de grootste man. Zijn ogen schoten schichtig heen en weer, hij snoof hard onder het ducktape dat zijn neus en mond afsloot. Hij probeerde mijn hand te ontwijken. De ketting kwam strak te staan.
”Het is ok,” zei ik, ”Je zult er nauwelijks iets van voelen, geloof me. Het ergste is achter de rug. Het is bijna voorbij.”
De vrouw, een pracht exemplaar met dikke heupen en ronde billen, huilde geluidloos. Ze lag op haar zij op de grond. Haar lichaam schokte van het verstikte snikken. Aan hun voeten had ik kettingen bevestigd die naar het plafond liepen. Via een katrol met een gewicht trok ik hun voeten, letterlijk, onder hun naakte lichamen vandaan. De grootste man sloeg met zijn hoofd tegen de grond alvorens hij de lucht in zwiepte. De vrouw schreeuwde achter het ducktape haar lippen stuk. De laatste man reageerde nauwelijks. Hij bevond zich al in het schemergebied en was volledig ’zen’ met zijn situatie.
Ze hingen op de kop. Zwetend, stinkend naar urine en uitwerpselen. Vechtend of juist heel stil. Het was altijd hetzelfde. En het duurde nooit lang.
Ik pakte mijn scherpe slagersmes en trok bij elk van hen in één haal de halsslagader open.
Morgen zou er weer vers vlees zijn.