Ze geloven mij niet. Niemand gelooft mij. Ook al is er geen enkel bewijs. Sterker nog: het bewijs dat er is, laat van alles zien behalve dat ik het was. Maar de waarheid is kennelijk zo ongelofelijk dat ze het niet kunnen zien. Omdat ze het niet willen. Als ze dat namelijk wel wilden, dan zou onze wereld er plotseling heel anders uit gaan zien. En geloof mij; het zouer alles behalve beter uitzien.
Steffie is de enige die probeert om mij te geloven. Ze probeert in ieder geval net te doen alsof ik niet gek ben. En dat is al heel wat. Dat ik onschuldig ben. En vast zit tot in eeuwigheid-amen is mij om het even. Maar dat ik niet over hen kan praten, dat nekt me. Ik hield van ze en ze worden ontkend. Dat is het ergste.
Gaandeweg droog ik op. Ik huil zelden meer en nauwelijks drie tranen. Mijn hart is verdroogd. Dor. Mijn lijf. Alles. Ik slijt weg als steen onder de druk van water. Zacht, traag maar constant. Binnenkort besta ik niet meer. Dat zal een zegen zijn.
Niettemin blijft een glimp van wat ik ooit was zich wanhopig vastklampen aan de rots die nu mijn hart is. Het is niet veel meer, nauwelijks nog een vonk te noemen, maar het is er wel.
Steffie zegt, zacht: ”Vannacht riep je hem. In je slaap. Heb je hem gezien?”
Ik probeer mij te herinneren hoe het voelde. Dat je uit twee bestaat. Dat er een wederhelft is die zich voegt naar jou, je aanvult, vervult.
Ik haal mijn schouders op maar knijp wel in haar hand ten teken dat ik het waardeer dat ze dit zegt. Ze houdt de glimp… Nou, weet je wel, glimpend. En als dat het enige is dat er nog rest, is mij dat genoeg.
Vanmiddag zitten we samen op de bank in de zon. Het is heerlijk weer; zacht, warm en met een fijne bries. Er vliegen vogels over en ik hoor de wind zelfs ruisen in de bomen verderop, langs de rand van het bos. Een ver vliegtuig trekt condenssporen door een teerblauw lucht. De sporen vervagen naarmate je langer naar ze kijkt. Zo gaat dat ook met mijn herinneringen. Ze verdwijnen.
Net als ik. En zij dus ook. Binnenkort ben ik alleen nog maar ik.
De glimp…glimpt.
”Dit is een verhaal voor overdag,” zeg ik tegen haar, ”ik vertel het je nu. Elk ander moment zou…”
Ze pakt mijn hand.
”Niet goed zijn,” besluit ik.
Steffie blijft me aankijken met grote, neutrale ogen waarin noch aanmoediging noch ongeloof te zien is. Het is beter dan de angst die ik bij sommigen zie. Of het wantrouwen en de minachting. Of het medelijden, nog veel erger. En tot slot de berusting en de milde vriendelijkheid die je hebt tegenover iemand die compleet van lotje getikt is.
”Ze hebben bestaan!”
”Ja,” zegt Steffie, ”ja, dat geloof ik en ik weet het. Ik weet het.”
Ik vertel haar het verhaal dat je beter overdag kunt horen omdat elk ander moment gewoon niet goed zou zijn. Ik vertel haar dat het een gewone doordeweekse dag was. Met huiswerk en afwas en een boze puberdochter en een kop koffie en een krant. Dat Frank Tobias naar bed bracht en dat ik hem daarna nog een ’knuffel en een kus’ moest komen brengen. Dat Sofie haar tas niet wilde inpakken en liever op bed ging liggen lezen dan onder douche te gaan.
Hoe we, ’s avonds, samen nog een wijntje dronken. Elkaar kusten, iets bespraken. Naar bed gingen. De lichten uit. Frank hing zijn pak vast klaar. Hij had iets, de volgende dag.
Ik vertelde dat ik ’s nachts wakker werd omdat ik moest plassen. Dat Frank naast me lag. Warm, ademend. Ik kuste hem in zijn nek. Op de fijnste plek, net onder zijn oor. Hij lag op zijn zij maar draaide zich nu op zijn rug. Ik kuste hem op zijn voorhoofd en aaide zijn stoppelige wang. Misschien dat hij glimlachte in zijn slaap. Het was te donker om te zien.
Ik glipte uit bed. Langs de kamers van de kinderen. Het nachtlampje brandde groene weerschijn. Ik duwde de slaapkamerdeuren open en luisterde meer dan dat ik keek. Tobias ronkte zacht. Sofie lag diep te ademen. Ik trok een deken recht, stopte een voetje onder het dekbed streelde haren weg van warmzachte gezichtjes.
Ik kuste mijn kinderen.
Ik ging naar de wc. Deed mijn plas en ging weer naar boven. Meer niet. In het donker kroop ik mijn bed weer in en het duurde precies twee ademhalen in-en-uit voordat mijn lijf snapte dat er iets niet klopte. Geen adem. Het bed voelde nat. Vreselijk nat. En het plakte. Het vlees was afkoelend en doods. Ik wist al wat ik ging zien nog voordat ik het licht aan deed. En tegelijkertijd kon niets, helemaal niets van wat ik bedacht of voelde mij voorbereiden op wat ik zag.
Frank was gewoon in stukken gehakt. En afgesneden hoofd, zijn hand lag op de grond, een stuk been half over het bed. Overal was bloed. Overal.
Ik denk dat ik lichten aan deed en alleen maar zei ”Ach, nee, lieve God, ach nee.”
En dat het niet uitmaakte want alles was overal hetzelfde. Tobias zijn lijfje in vier grote stukken, overdwars met nog een arm aan zijn halve rompje. Zijn ogen stonden open en keken mij aan. Sofie zonder hoofd, zonder benen. Haar arm op het bureau. En overal bloed. Op de schooltas, op de knuffelbeer, op Frank zijn pak.
Ze zijn me komen halen. Uiteindelijk kwam er natuurlijk iemand. Ik ben niet op de begrafenissen geweest. Dat mocht niet. Het maakte niet uit. Er werd geen wapen gevonden, wel vreemde sporen. Ook dat ik geplast had konden ze zien.
Maar het maakte niet uit. Het is te ongelofelijk om waar te kunnen zijn.
Daarom is dit een verhaal voor overdag.
Het is het enige juiste moment.