Het is de tas. Het is de tas met de goudkleurige kettingen waar ik wakker van lig. Maar meer nog is het de vrouw aan wie de tas toebehoort. En dat ik haar gezicht niet kon zien. Maar op dit punt in de nacht -op dit punt in àlle afgelopen nachten sinds drie weken geleden- ben ik nog banger voor wat ik weet; ik wilde haar gezicht helemaal niet zien. God verhoede dat ik haar gezicht zou zien. Ik denk dat ik dan heel wat meer had gedaan dan alleen maar wakker liggen.
Mijn vriendin had kaartjes weten te bemachtigen voor het zomerfestival bij haar in de stad. Ik was nergens op voorbereid. De bands waren waardeloos. Althans de eerste. De tweede was iets minder dan waardeloos, tot halverwege het optreden. Daarna weet ik het niet meer. Ik zou je nog kunnen vertellen wat de zanger aan had. Of eigenlijk; wat hij niet aan had. Maar ergens tussen het zesde en het zevende nummer, schoof zij in mijn gezichtsveld.
Daarna deed de rest er eigenlijk niet meer toe.
Wij stonden ergens halverwege het veld voor het podium. Ik haalde nog twee biertjes. Mir stelde zich altijd redelijk passief op als wij met ons tweeën waren. Zij bedacht wat we gingen doen en vervolgens voerde ik het dan uit. Zo was het altijd al geweest.
”Rook je nog,” vroeg ze bij het vijfde nummer.
”Jezus, Mir! Ik rook al drie jaar niet meer!” Ze keek verstoord. Ze had er op gerekend, natuurlijk.
”Dit was het moment waarop ik wel een sigaret zou hebben gelust,” zei ze nuffig. Ze begon zo’n beetje om zich heen te kijken, alsof ze op zoek was naar iemand met een sigaret.
”Ik ga even naar de wc,” kondigde ik aan. Ik bedacht dat ik onderweg vast wel iemand tegenkwam bij wie ik een peuk voor haar kon bietsen.
De zanger van de band scheurde zijn hemdje uit.
”Oh!” riep Mir half verrukt. En daarna, met samengeknepen ogen: ”Wat heeft ’ie voor tatoeage op zijn arm? Kun jij dat zien?” Ik zag alleen een donkere vlek.
”God, ik wil graag roken,” verzuchtte Mir.
Ik ging naar de wc.
Het was mijn laatste wandeling in relatieve onschuld. Voor zover je onschuldig kunt zijn op je veertigste. Maar dat wist ik op dat moment natuurlijk nog niet. Achteraf is altijd makkelijk praten, zoals ze wel zeggen.
De zanger bracht het publiek aan het springen. Iemand schreeuwde iets vlakbij. Ik hield mijn blik gericht op de vaandels die hoog boven de wc’s in de zachte avondbries op en neer golfden. De zon stond laag, ik rook braadworsten en bier. Een typische festivallucht. De bas dreunde in mijn maag, mijn oren tuitten aangenaam zachtjes tegen het geblèr van de band in.
Ik bedacht dat ik naast de peuk voor Mir ook nog maar twee biertjes zou gaan halen. De plastic muntjes rammelden in mijn zak.
Later besefte ik hoe gelukkig ik was. Op dat moment. Met mijn beste vriendin, op een waardeloos festival en geen enkele behoefte om te roken. Geen enkele.
Zij moet al in de buurt zijn geweest. Dat kan niet anders. Want toen ik terug kwam en ik Mir haar sigaret en biertje gaf, toen ik zelf net één slok had genomen, toen. Toen zag ik haar. Op een paar meter afstand, schuin voor mij. Met haar rode haren losjes over haar schouders geslagen, haar vereelte hielen puilden een klein beetje over de hakken van haar hoge sandalen. Ze had iets groenigs aan, weet ik nog. En haar rechterhand hield de goudkleurige schakelriem van haar tas vast. Gewoon een vrouw. Die met haar man of vriend naar het optreden kwam kijken.
Verder niets.
Behalve die tas. Die veranderde alles.
Ik gaf de gebietste sigaret aan Mir. Ze keek blij en verrast. ”Het is Elvis,” zei ze, nadat ze hem had aangestoken, ”op z’n arm!”
”Ach Gossie, ” zei ik. Ik nam een slok. Mijn blik dwaalde af. Ik zag de vrouw. Haar benen, haren, de goudkleurige ketting. De tas.
Eerst dacht ik dat het zo’n hip designer ding was, met artistiek verantwoorde slierten en pluksels die aan het witte leer waren gestikt. Als het leer was, tenminste.
Maar ze glansden in het late avondlicht. En ze dropen. Er hingen stukken van iets over de rand van haar tas die dropen van bloed en vocht. Kronkelende stukken, een beetje gelig met een rozige weerschijn. Misschien waren het darmen. Ik denk dat dat best zou kunnen. In een grote lus hingen er natte strengen knopen naar beneden en ze schommelden op de bewegingen van de vrouw.
Ik geloof dat ik mijn biertje liet vallen. En dat ik Mir vast probeerde te pakken maar ik kon niet wegkijken van de vleesachtige lappen en bloedende slierten uit de tas van de vrouw.
Ik wilde iets zeggen maar er kwam geen geluid uit mijn keel.
Er drupte stroperig bloed op de grond naast haar ene sandaal.
Ik dacht: ”Hoe is zij binnen gekomen?!” Maar die gedachte dreef onsamenhangend en gewichtloos door mijn hoofd.
Inmiddels had ik Mir te pakken. Bij haar arm. Ze zei iets en probeerde zich los te maken. Toen zag ze het ook. Dat voelde ik aan haar. Ze versteende.
’Draai niet om’, dacht ik, ’oh, God draai je alsjeblieft niet om!’. En die gedachte was zo helder en scherp als glas. Ik wilde haar gezicht niet zien. Ik wilde niet weten hoe het gezicht van een vrouw die een tas met ingewanden met zich meedraagt, eruit ziet.
We trokken achteruit. Dat denk ik. Maar het enige wat ik zeker weet is dat we weg probeerden te komen.
En weet je wat?
Ik denk niet dat het gelukt is.
Zij is ergens. Daar buiten. Met die gruwelijke tas. En het enige wat mij uit mijn slaap houdt, is haar gezicht. Dat ik niet wil zien. En tegelijkertijd niet uit mijn hoofd krijg.
Ik ben weer gaan roken.
Hoe vind je dat?