We zaten even bij elkaar. Ik kwam iets ophalen. Of zij bracht iets weg. We spraken over de dood en het verlies. Wat dat is, dood. En wat verlies is en hoe zich dat betekent; voor iedereen anders.
Ze zei: ”Tijd is dan je grootste vijand. Want met elke ademtocht raak je verder verwijderd van diegene die je lief is maar niet meer kunt hebben.”
Mooi, vind ik dat. Onuitsprekelijk droevig ook. Eerst verdwijnt de stem uit je oren, dan hoe hij/zij er eigenlijk precies uitzag. Een tijdje voelen je handen -als vanzelf- nog de contouren van dat lijf dat je liefhad of hoe dat gezicht voelde. Maar het wordt steeds dunner. Onze geliefden verdwijnen, beetje bij beetje. Door de tijd heen.
Dat wil je niet. Je wilt alles vasthouden, bij je bewaren. Krampachtig bouwen we om de leegte heen, markeren we de plaats waar eens onze geliefde was. Met bloemen en stenen en foto’s en woorden. En soms gebeurt het dat we niet meer met het leven bezig zijn maar met het in stand houden van de dood. Omdat dat het enige is wat we nog hebben.
Dat en de tijd.
De tijd eet onze geliefde en het verdriet eet ons. En daarna eet de tijd het verdriet.
Weggaan doet het niet. Er blijven altijd sporen achter.
En het vergroeit.
Dat heet leven.