s’ Nachts werd ik weer eens wakker. Aan de andere kant van de muur hoorde ik het loeiende gehuil van Shinaja. Het klonk woedend en wanhopig tegelijk. Het klonk als drammen en smeken en als dwingen en opgeven. Dwars door het geloei heen hoorde ik de moeder van Sjhinaja. Ze schreeuwde, ze schold, dreigde, smeekte en huilde terug. Ze klonk woedend en wanhopig tegelijk. Ze ging er dwars doorheen en overheen en samen klonken ze alsof het de gewoonste zaak van de wereld was, om kwart voor drie ’s nachts aan de andere kant van mijn slaapkamermuur.
Dieper in het register van verdriet en ellende, ontwaarde ik de basbrom van Buuf. Het klonk uitgeblust en krachteloos. Chagrijnig bij vlagen maar wel steeds terugkerend, als de begeleidende baslijn van een simpel maar irritant liedje. Zo ging dat, aan de andere kant van mijn muur, in het huis naast het mijne. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Om kwart voor drie ’s nachts. Eens even lekker ruzie maken met z’n allen.
En ik wist niet of ik pissig was of dat ik mij zorgen maakte. Ik wist eigenlijk niet eens of ik plaatsvervangende angst voelde of dat ik weerzin ervoer. Ik wist alleen dat het geen zak uitmaakte wat ik dacht of voelde en dat het ook niets zou toevoegen. Want uiteindelijk was dit de gewoonste zaak van de wereld bij Buuf in huis.
Buuf doet wat ze kan. Ze slaapt samen met Shinaja in de woonkamer, op de bank. De tv staat de hele nacht aan, anders kan Shinaja niet slapen. Ze weet ook dat het niet mag, van die gasten van de Jeugdzorg, dat haar eigen dochter op bezoek komt. “Maar ja,” zegt Buuf, “wat moet ik dan? Ze missen elkaar! En dan staan ze allebei tegen het raam aan te janken.” Dan doet ze de deur maar open. Tegen beter weten in. Tegen wil en dank. Omdat ze het anders ook niet meer weet, om kwart voor drie ’s nachts.
s’ Nachts werd ik weer eens wakker. Aan de andere kant van de muur hoorde ik het loeiende gehuil van Shinaja. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Ik voelde mij machteloos. En onzeker. En boos. En het verlamde mij. Iemand anders. Een beter iemand dan ikzelf zou misschien de politie bellen. Of de Raad voor de Kinderbescherming. Iemand anders zou misschien opstaan, naar buiten lopen en aan de brievenbus klepperen bij Buuf.
“Kan ik iets voor jullie doen?”
Of de volgende ochtend naar Buuf gaan en vrágen. Vragen stellen. Over wat er dan gebeurt? En hoe dat dan komt? Dat Shinaja ’s nachts om kwart voor drie ruzie heeft met haar labiele moeder.
Iemand anders, een beter iemand dan ik, zou ook kunnen aankloppen bij het wijkcentrum. En vertellen wat er gebeurt op nummer xyz in onze straat. Misschien dat iemand die ze kennen en vertrouwen daar eens kan gaan kijken. Of de gemeente bellen? De krant?
Die gedachten werken verlammend. Want waar begin je in Godsnaam met ondersteunen, begeleiden, bijsturen, corrigeren, inkaderen, onderbouwen, vasthouden en daadwerkelijk hèlpen?
Waar begin je, als de afwijking van de route naar een basaal zelfvertrouwen, de geringste verantwoordelijkheid en een minimale waardebeleving en zingeving niet tien jaar geleden, niet vijfendertig of zestig maar generaties terug al is ingezet?
Het punt waarop hulp nog hulp had kunnen zijn, voelt te ver weg in tijd en is inmiddels overschaduwd door al die zwakke, onmachtige, ondefinieerbare, wanhopige patronen waar geen einde aan komt.
Dit is het. Dit.
Standje overleven, teren op wat je weet en het doen met wat je hebt. En dat is niet heel veel.
Zo deed Buufs moeder dat en haar moeder voor haar en daarvoor al. En straks gaat Buuf dood en wordt haar dochter Buuf. En op een dag, ergens in de verre nabije toekomst, is Shinaja Buuf. Ze dansen hun dans en wij dansen met hen mee. In steeds maar doorzettende patronen die zo niet doorbroken zullen worden.
Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is.