Het is nog heel vroeg. Buiten is het donker maar het licht van de lantaarns in de kasteeltuin schijnt het patroon van de glas-in-loodramen op het plafond. Ik lig naar dertig tinten grijs te kijken en hoor de eenden in de vijver alvast luidruchtig kwaken terwijl de dag naar voren sluipt. Dit is onze laatste ochtend van een minivakantie in het kasteel. Een soort van korte stop en adempauze in al die beweging dat ons leven is. We kozen deze plek vanwege de rust en de ruimte en beleefden vervolgens elk moment grootse avonturen. En dat allemaal nabij de bruisende dorspkern van Hierden.
We gingen wandelen. Een grote lus om Hierden heen, langs de rand van de voormalige Zuiderzee en dwars door essenbossen, bloemenweiden, moerassig laagland en langs uitgestrekte landerijen. We vergaapten ons aan de prachtige, grote boerderijen, onhollands aandoende stoeterijen met slaperige paarden in donkere dekkleden en snuivende shetlanders die op breekbare pootjes door de winterse weide heen schommelden.
En zo kwamen we terecht in een keurige garage van een welgestelde mevrouw die daar haar brocante braderie had. Er lag een boek van Ot en Sien open op de bladzijde waarin Ot een ne-ger wil worden. Zo heet het hoofdstuk ook, inclusief de in stukken geknipte woorden. ‘Moe-der glim-lacht om haar Mo-ri-aan-tje’. Ineens zag ik er toch het vintage niet meer van in. En waarom legt die mevrouw dat zo open, op die bladzijde? Ik vermoed veel en ik weet niets.
Ik dwaal te ver in mijn gedachten. Dat is vandaag al eerder gebeurd.
In het essenbos die ochtend, raakten we ook te ver gedwaald. Er was helemaal geen pad, zoals de kaart deed vermoeden. Er waren wel modderpoelen, bergen kreupelhout en vermolmde boomstronken. Het kraakte om ons heen terwijl wij ons een weg ploeterden naar waar M vermoedde dat de weg zou zijn. Maar de weg bleef weg. In al dat krakende grijs zagen we een helder wit uitbottende sleedoorn en een haas die onverhoeds en met ingehouden snelheid van ons wegrende.
We bleven staan, ook omdat we met geen mogelijkheid meer vooruit kwamen. M zat klem over een boomstronk en ik stond tot aan mijn enkels in de modder en met mijn haar vast in de sleedoorn.
Het was onverwacht aangrijpend.
De haas was imponerend in zijn nonchalante maar alerte sprongen. Alsof hij wilde laten zien dat hij eigenlijk niet echt bang was voor ons. En waarom zou hij ook? Wij zaten vast, hij niet. We keken hem na zover we konden. Nooit geweten dat een haas zo ontzagwekkend en beeldschoon kon zijn.
Hij leidde ons overigens ook af van wat een beginnend gekibbel had kunnen zijn hoewel ik het nog wel even probeerde.
“Dat verdomde pad van jou bestaat helemaal niet! Ik ga terug!”
“Dan doe je dat maar lekker,” mopperde M
De wind nam toe, bomen knarsten en er klonk af en toe een vreemd hol soort ‘getokketok’. Dit was natuurlijk zo’n moment waarop alles nog meer mis gaat lopen. Polderhorror in het klein. Ik zou in een kuil stappen en mijn enkel breken, M zou hulp moeten halen en mij moeten achterlaten met alleen drie dropjes en een telefoon zonder bereik. Hij zou verkeerd lopen en in handen vallen van een getroebleerd mens in een overall met een hooivork en een hakblok. We zouden schreeuwend ten onder gaan op twee kilometer afstand van de bruisende dorpskern van Hierden en alleen mijn natte gymschoen zou jaren later teruggevonden worden.
Met dat in gedachten ging ik terug, voortgedreven door M’s gemopper; dat hij er wel zin in had om door te zetten, dat er verdorie toch niks kon gebeuren en als ik er niet was geweest, dat hij gewoon was doorgelopen.
Eenmaal op het pad aangekomen, brak de zon door de dunne bewolking heen en struikelde ik over de laatste hoop dorre struiken. M zei: “Er was een pad, alleen niet zo een als hier”.
Die man ziet paden waar die er niet zijn maar kan thuis de bestekla nog niet vinden, al scheen je er met een zoeklicht op. Misschien is dat precies de reden waarom wij bij elkaar zijn. Ook al raken we de weg kwijt, één van ons weet altijd waar we zijn.
Ik moest denken aan dat stel in het Indiase restaurant van de avond daarvoor. Samen met zijn vrouw zat de man aan het tafeltje naast ons. Ze murmelden gemoedelijk totdat hij plotsklaps zijn mes nogal hard op de rand van zijn bord neerlegde.
Verschrikt hielden wij onze mond.
“Weet je wat ik ga doen?” kondigde hij vastberaden aan, “Ik luister niet meer naar jou. Ik ga voortaan alleen nog maar parkeren op de plekken waar ík wil parkeren.” Hij beklemtoonde elk woord nadrukkelijk. Hij zag eruit als iemand die altijd beige broeken draagt, thuis vitrage voor de ramen heeft hangen en misschien wel nooit het gelijk aan zijn kant zou krijgen. Zijn verontwaardiging klonk bijna triomfantelijk, alsof hij zich zojuist een nieuw levensdoel had aangemeten.
Zijn vrouw leek er nauwelijks op te reageren. Misschien was ze het van hem gewend. Misschien wist ze iets wat wij niet konden weten. Bij het weggaan zei hij op dezelfde, duidelijke en niet mis te verstane toon: “En we rijden ook precies de route zoals ík dat wil.” Ondertussen trok hij ferm zijn jas aan en knoopte hij zijn sjaal doelbewust om. Er lag een schittering in zijn ogen die je ook wel ziet bij bekeerlingen en ex-rokers.
Zij pakte haar tas en volgde hem gedwee het restaurant uit. Het was niet helemaal duidelijk wie van de twee nou eigenlijk de weg kwijt was.
Later kregen we het vermoeden dat hij zich mogelijk geïnspireerd had gevoeld door die borden die we overal in de garages zagen hangen. Dat het verboden is om je zonder doel op te houden in portalen en parkeergarages.
Ik moest hier over nadenken. Wat betekent dat: zonder doel? Er is toch altijd wel een doel om in een parkeergarage te zijn? Het aanranden van vrouwen, het chillen met je matties en het zetten van een piece op de saaie, grijze muur? Het openbreken van de kofferbak om er een laptop uit te halen of een rendez-vous met je geheime minnares die je wel laat rijden zoals jij wil? De reden waarom of waarvoor je leeft… ?
Toch mooi dat ze op nog geen drie kilometer afstand van de bruisende dorpskern van Hierden op zo’n ludieke wijze aan zingeving doen. Een doel geeft je toch richting en houvast. Zeker als je pad wat onduidelijk blijkt te zijn.
Die nacht droomde ik van paarden die vreselijk bokten en te keer gingen en over het hek sprongen en ontsnapten. Ik ook. Ik rende met roffelende hoeven mijn vrijheid tegemoet en vroeg mij ondertussen af waar mijn doel was en welk pad ik eigenlijk volgde. De buren paarden ook; zij roffelden tegen de muur en bokten door het bed waarbij ze wilde, aanmoedigende kreten slaakten en voortvarend op hun doel afgingen.
M werd er wakker van en dacht dat er een entiteit aanwezig was in onze kamer. Hij rook namelijk ook een vreemde lucht. Misschien waren het de paarden. Of het Indiaas dat we gegeten hadden. Het leek hem verder vrij doelloos daar nog langer over na te denken.
Bij het ontbijt bleken wij de jongsten te zijn. De buren haalden we er zo uit; hij liep wijdbeens en zij had een beugel en een vurig rode paardenstaart. Aan een tafel vlakbij zaten een man en een vrouw in een soort van cluboutfit. Er kwamen robuuste workers van spijkerstof, hoodies met vlammen en motorlaarzen bij kijken. Hij had een hipsterbaard en een portemonnee aan een ketting. Zij had bordeauxrood kort haar en zocht aldoor zijn blik, alsof hij haar anker was. Hij aaide haar steeds even, heel lief. Ze waren minstens al zestig. De zon brak door en scheen op hun handen die ineengestrengeld op tafel lagen. Buiten stonden hun motoren te glimmen.
Uit het essenbos bedachten we dat het leven soms net zoals een wandeltocht is. Er is iets met doelen die veranderen, de weg die soms belangrijker is dan je eindpunt en dat je soms vastloopt, om moet keren of zelfs moet stoppen om weer verder te kunnen gaan. Dat niets is wat het lijkt en toch soms alles precies is zoals het is.
Dat je soms zomaar hazen en bloeiende sleedoorns van zo onverwacht dichtbij ziet dat je hart zich vult en je adem stokt. En dat de wind dan voelt als duizend lichte kusjes van je allerliefsten. De zon door de wolken breekt en je wel vier reigers en bloeiende krokussen in het groenste gras ooit ziet. Het mooiste leven zit in de kleine dingen.
Ik probeerde nog even boos te zijn op M maar eigenlijk ging dat al niet meer. Het pad ging verder en we kwamen vanaf een andere kant bij de witte sleedoorn uit. Het bos was veel kleiner dan ik gedacht had. Toch was het goed dat we waren omgedraaid want tussen ons en de sleedoorn liep een diepe sloot met modderige kanten. M glimlachte alleen een beetje vergenoegd.
Uit het bos stapten we op een betonnen rijbaan. Het uitzicht was wijds en fenomenaal maar de wind had hier vrij spel. We kleumden in de richting van een richtingwijzer en werden onverwacht van de sokken gereden door een autootje van Staatsbosbeheer.
Er had zich kennelijk iemand zonder doel opgehouden in het essenbos.